Een top salaris blijft een zorg

In dezelfde week, waarin de verdubbeling van de beloning van de topman van de ING niet door ging, deed de Raad van State uitspraak over de bezoldiging van topfunctionarissen in de zorg.

Even het grotere plaatje. Sinds 2015 geldt de Wet Normering Topinkomens. Een bestuurder van een (semi)publieke instelling mag niet meer verdienen dan een minister. Een minister ontvangt in 2018 € 159.489,– inclusief vakantiegeld en eindejaarsuitkering. Daarnaast krijgt de minister vergoeding van bepaalde onkosten. Voor topfunctionarissen in de (semi)publieke sector geldt een maximumsalaris van € 187.000,– inclusief vakantie-uitkering, eindejaarsuitkering, pensioenbijdrage en belaste onkosten. Voor enkele sectoren gelden lagere maxima.

In 2015 had de minister van toen nog VWS, nu MZ en S (*), de “Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen zorg en jeugdhulp” vastgesteld. De zorginstellingen zijn ingedeeld in vijf klassen, met maximale bezoldigingen variërend van € 98.000,– (klasse I) tot € 179.000,– (klasse V).

Er lopen allerlei maatschappelijke en politieke discussies. Bij de Raad van State werd vooral een juridisch debat gevoerd. Namelijk over de vraag of je bezwaar kan maken tegen salarisplafonds. De Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen en enkele ziekenhuizen vochten de limieten aan via twee sporen.

Het eerste besluit hield in, dat de ziekenhuizen tegen het vaststellen van deze Regeling niet konden opkomen, omdat de Regeling een algemeen verbindend voorschrift is. Dat is geen besluit, dat vatbaar is voor bezwaar of beroep. Dat onderdeel hield stand bij de Raad van State.

Het tweede besluit ging er om, dat de ziekenhuizen hadden gevraagd om voor bepaalde functionarissen een hogere beloning toe te staan, omdat zij anders geen goede mensen konden krijgen. De Regeling voorziet op zich in een mogelijkheid om een uitzondering te maken. De minister betoogde met succes dat die uitzondering alleen was bedoeld voor individuele en exceptionele gevallen. De groep waarvoor salarisverhoging werd gevraagd was weliswaar afgebakend, maar toch zo groot, dat het ging om een categorale uitzondering. De Raad van State was het met de minister eens dat de Regeling geen ruimte biedt om categoraal af te wijken van de norm. De aanvraag kwam in feite neer op het verzoek om een hogere norm vast te stellen. Voor de mogelijkheid van bezwaar moet de weigering van zo’n regeling worden gelijkgesteld met het vaststellen van een algemeen verbindend voorschrift. Tegen die weigering staat evenmin bezwaar open.

Een klein onderdeel was wel gegrond. De minister had beslist op het bezwaar over de uitzondering zonder de ziekenhuizen eerst te horen. Dat had wel gemoeten en de rechtbank had de klacht daarover ten onrechte niet besproken. Volgens de Raad van State had de rechtbank het gebrek echter kunnen passeren op grond van art. 6:22 Awb. De ziekenhuizen hebben hun standpunten voldoende kunnen toelichten tijdens mondelinge behandelingen bij de rechtbank en de Raad van State. Het betoog over het horen is terecht voorgedragen, maar leidt niet tot vernietiging. De Raad van State laat de uitspraak van de rechtbank in stand met verbetering van de motivering.

(*) Volksgezondheid, Welzijn en Sport, nu Medische Zorg en Sport